Oswiecim, Auschwitz in het Duits, werd in Polen het “kamp van de dood” genoemd om de miljoenen slachtoffers die er omkwamen. Het werd gesticht om vergeldingsmaatregelen
te treffen tegen het verzet van de Polen. Het lag in een verlaten regio in moerassig en ongezond gebied. Buiten het kamp woonden nog enkele boeren die de grond erom heen moesten bewerken. Uit het kamp waren gedetineerden die dan overdag hielpen, maar wel ’s avonds weer terug moesten keren naar het kamp. Zo ontstond de mogelijkheid tot ontsnapping, wat als straf het doodvonnis van tien gevangenen betekende. Deze mensen moesten dan de zogenaamde “bunker” of de “kelder van de dood” in om van de honger en dorst te sterven. Hun lijken werden op een enorme brandstapel gelegd, met brandstof overgoten en gecremeerd. Gaskamers en verbrandingsovens bestonden er niet toen Pater Kolbe in het kamp verbleef.
Aankomst van Pater Kolbe in Auschwitz en tewerkstelling
Pater Kolbe verbleef in het kamp van Auschwitz vanaf 28 mei tot 14 augustus 1941, de dag van zijn dood. Met een groep van 305 gevangenen kwam hij daar aan. Al in de wagon, waar alle gevangenen opeengeperst in een stinkende atmosfeer stonden, stichtte hij de anderen door godsdienstige en nationale liedjes te zingen, die bijval vonden. Met toespraken wist Pater Kolbe de andere gevangenen aan te moedigen. Vanaf het station volgde een ruwe behandeling: de gevangenen moesten in draf twee kilometer afleggen, zich opstellen voor appel en onder mishandelingen plaatsnemen in rijen. De eerste nacht brachten ze door in een veel te kleine ruimte zonder verse lucht, zodat velen ’s ochtends in bezwijming lagen. Ze werden ontdaan van hun kleding, kregen een bad van harde stralen ijskoud water en oude en versleten boevenkleren aan, sommige nog met bloed bevlekt, met een nummer. Pater Kolbe had nummer 16670. Daarna werden ze verdeeld over de verschillende blokken. Joden en priesters kregen een bijzondere behandeling. Joden waren bestemd om te sterven en gingen naar de barak van de dood, waar ze na twee of drie weken onvermijdelijk bezweken. De priesters werden bestemd tot dwangarbeid en leefden ongeveer nog een maand.
Pater Kolbe moest aanvankelijk enkele dagen als een soort trekpaard een handwagen met steen en gruis vervoeren voor de bouw van een nieuwe muur rond het crematorium. Daarna bestond het werk uit het zagen en transporteren van boomstammen en takkenbossen. Overal werden de dwangarbeiders opgejaagd door de wachten met kolfstoten, stokslagen en zweepslagen. Pater Kolbe kreeg hier twee tot driemaal zoveel te dragen als de anderen en moest over hobbelige wegen vol stenen en kuilen. Als hij even wilde rusten, werd hij geslagen met geweerkolven of stokken en wankelde dan wel eens om bloedend neer te vallen. Hulp van anderen wees hij af, omdat die dan ook in gevaar konden komen. Sacramentsdag 1941 genoot het kamp enige uren rust door verlof voor de SS mannen om de stad in te gaan. Pater Kolbe sprak een grote groep gevangenen toe en moedigde hen aan te volharden, vol te houden in verdraagzaamheid, hij sprak over Gods goedheid, de beproeving die zou leiden tot een beter leven en sterkte zo zijn medegevangenen. Telkens als hij kon, gaf hij zo een conferentie, die zeer gewaardeerd werden door de toehoorders. Zelfs de ongelovigen waren vol bewondering en lof voor de rust en de geestelijke evenwichtigheid van Pater Kolbe.
Als slachtoffer van wreedheid in het ziekenhuis
Waarschijnlijk was deze onverstoorbare kalmte van Pater Kolbe er de oorzaak van dat de kampbeulen verbitterd op hem waren en zich op hem uitleefden. Zo hitste een razende bewaker die Pater Kolbe al had geslagen zijn hond tegen hem op, die vervolgens Pater Kolbe beet. Een andere keer werd hij extra zwaar beladen, opgejaagd en hij struikelde. Hij werd
tegen het hoofd en in de buik getrapt en geslagen met een stok. Tijdens de rust moest Pater Kolbe zich uitstrekken op een boomstam en kreeg vijftig geselslagen, waarna hij zich niet meer verroerde. Hij werd in de modder geworpen en met hout en takken bedekt. ’s Avonds droegen makkers hem terug naar het kamp; werken kon hij de dag erop niet. Met de diagnose “longontsteking en volslagen uitputting” werd hij naar het ziekenhuis verwezen. Een andere priester die daar ziekenzorger was, bezocht hem en liet goed voor hem zorgen. Gedurende
zijn ziekte waren de geneesheren en verplegers vol bewondering voor de mannelijke gelatenheid, waarmee Pater Kolbe alles verdroeg. De longontsteking leek verdwenen, maar de koorts wilde niet wijken en Pater Kolbe werd verplaatst naar de afdeling van de andere priesters voor besmettelijke ziektes. Daar kon hij kleine toespraakjes houden, de Biecht horen van medegevangenen, moedelozen opbeuren en de gestorvenen zegenen en Absolutie onder voorwaarde verlenen. Hij was geliefd onder de zieken. Hij hield hen voor, dat de haat geen
scheppende kracht is, maar dat alleen de liefde dat is. Ook droeg hij enkele malen de H. Mis op, maar in het grootste geheim. Het was heldhaftig, want zou hij ontdekt zijn, dan zou hij
neergeschoten zijn.
Dienstbaarheid en deugden van Pater Kolbe
Op een dag kreeg het ziekenhuis een schoonmaakbeurt en Pater Kolbe werd simpelweg buitengezet. Met nog altijd koorts werd hij verwezen naar het blok van de invaliden. Men
hoefde daar niet te werken, maar de invaliden kregen slechts de helft van het toch al ontoereikende rantsoen en zij ontvingen geen enkele verzorging meer. Het sterftecijfer was er dus ontzettend hoog. Pater Kolbe ging er door met zijn apostolaat onder de vele stervenden. Na een week werd hij echter doorgestuurd naar barak 14, die van de landarbeid. Hij moest toen de aardappelen mee schillen in de keuken van het kamp. Ook hier won Pater Kolbe de harten van allen en was zeer gezien; allen schaarden zich om hem heen om raad en gebed te vragen. Alom prees men zijn bescheidenheid, zachtmoedigheid, godsvrucht en nederigheid. Hij sprak nooit over zichzelf en zijn eigen moeilijkheden. In alle eenvoud vertelde hij over zijn studietijd, zijn tijd in Japan en over Niepokalanow, maar altijd in alle bescheidenheid. In het kamp zocht hij het zwaarste werk, opdat de andere gevangenen minder belast zouden zijn. Hij was enkel trots op de waardigheid katholiek priester te zijn; het was voor hem een voortdurend getuigen van geloof met de bereidheid er zijn leven voor te geven. Hij beschouwde het Priesterschap als een dienst van naastenliefde; hij wilde de zielen veroveren
en ze bevestigen voor het Rijk Gods.
Terwijl andere priesters en kloosterlingen volgens getuigenissen over honger spraken, over hoe ze aan brood konden komen, het over hun angsten hadden en de onzekerheden van iedere dag, sprak Pater Kolbe nooit over zulke dingen. Hij was verzonken in gebed en leefde als in een andere wereld, in vrede en totale onderwerping aan Gods Wil en aan de Onbevlekte. Hij had een groot medelijden met de andere gevangenen. Hij was erg blij als hij iets voor een ander kon doen. Pater Kolbe beurde eenieder op, gaf wilskracht om te volharden en niet neerslachtig te worden. Hij spoorde aan tot vertrouwen op God en op de bescherming van de Onbevlekte. Hij veroverde zo de harten van de medegevangenen, met wie hij ook zijn toch al schamele rantsoen deelde of met wie hij een goed kledingstuk tegen een slechter ruilde. Anderen erkenden dat er in hem een hogere macht was. Hij was bereid alles te doen voor God. Hij maakte openlijk het kruisteken, zag niet op tegen het werk en probeerde ook niet minder zwaar werk te krijgen. Ook tussen gevangenen probeerde hij de vrede te bewaren en ruzies te slechten. Voor de beulen bad hij en spoorde ook de anderen aan dit te doen. Nooit gaf hij blijk van haat of woede jegens de onderdrukkers. Hij offerde zich op voor anderen, bijvoorbeeld door iemand zijn plaats te geven in het ziekenhuis. Voor alle diensten aan hem bewezen, toonde hij zich steeds zeer dankbaar.