Enkele dagen nadat Pater Kolbe in blok 14 was aangekomen wist één van de gedetineerden aan de strenge bewaking te ontkomen en te ontsnappen. In de kampen bestond er toen een wet die voorschreef dat voor iedere vluchteling er 15, later werden het er 10, veroordeeld werden om van de honger te sterven in een donkere en sombere kelder, doodskamer of hongerbunker genaamd.
De mannen van blok 14 kregen voor straf geen avondeten, nadat ze met alle andere gevangenen drie lange uren stijf in de houding hadden moeten staan. Bij het ochtend-appèl moest alleen blok 14 in de rij op het plein blijven staan. De hele dag moesten ze daar staan, zonder eten, in de brandend hete julizon. Velen vielen bewusteloos op de grond. Ze werden op een stapel gegooid en niemand mocht hen helpen of wat water geven. Rond drie uur in de middag kregen ze verlaat wat te eten en moesten toen weer opnieuw in het gelid, wachten tot zonsondergang. Niettegenstaande zijn ziekte en zwakheid hield Pater Kolbe stand.
Tegen de avond keerden de andere gevangen terug en werden tegenover blok 14 opgesteld. Toen werd door kolonel Fritsch, commandant van het kamp, aangekondigd dat de ontsnapte gevangene niet teruggevonden was en er 10 van blok 14 moesten sterven. Gaand door de rijen koos de kolonel ze willekeurig uit. Men hoorde stemmen opgaan van afscheid, van fierheid en van leed. “Ach, mijn arme, arme vrouw en mijn arme kinderen, die ik nu als wezen moet achterlaten”, snikte iemand. Het was sergeant Frans Gajowniczek. De tien veroordeelden stonden daar, afgescheiden van de anderen, ze konden geen woord meer zeggen.