Pater Kolbe zegt in zijn commentaar op de akte van toewijding dat “het H. Hart van Jezus de Liefde van God is voor de mensen”. Deze liefde uit zich al in de kribbe en vervolgens tijdens het hele leven van de Redder, maar vooral op het Kruis en in de Eucharistie. Toch is dit niet alles: “De Liefde van het goddelijk Hart uit zich ook doordat Jezus ons Zijn eigen Moeder heeft gegeven” (conferentie 28-6-1936), een buitengewoon bewijs van de Liefde van God voor de mensen. Waarom echter heeft Jezus ons Zijn Moeder gegeven? “Dat is”, zegt Pater Kolbe, “opdat wij Hem kunnen beminnen met Haar Hart; niet met ons eigen armoedig hart, maar met Haar Onbevlekt Hart”.
De H. Louis-Marie Grignion de Montfort zegt in zijn Verhandeling van de Ware Devotie tot Maria: “O! Hoe gelukkig is de mens, die alles aan Maria heeft geschonken, die in alles en voor alles op Maria vertrouwt en zich geheel in Haar verliest! Hij behoort geheel aan Maria en Maria behoort geheel aan Hem.”(no. 179)
Deze woorden helpen ons om de zin van onze toewijding beter te begrijpen. Ja, wij hebben door de toewijding alles gegeven aan de Onbevlekte en meer speciaal ons armzalig hart, maar in ruil daarvoor behoort de Onbevlekte ons toe en meer in het bijzonder Haar Hart dat brandt van liefde! Wij kunnen dus God liefhebben met de liefde van de Onbevlekte zelf, die “de meest volmaakte liefde is waarmee een schepsel zijn God kan liefhebben”(conferentie 28-6-1936). Dit gebeurt in die mate waarin wij onszelf overgeven aan de Onbevlekte en Haar laten leven in ons.
En hoe moeten we dan ons apostolaat beschouwen? Vanuit hetzelfde gezichtspunt antwoordt pater Kolbe ons: men moet “de Onbevlekte binnenleiden in het hart van de mensen, opdat Zij daar de troon opricht van Haar Zoon, opdat Zij de mens ertoe brengt Hem te leren kennen en opdat Zij hen van liefde ontvlamt voor het H. Hart van Jezus.” (brief van 28-2-1933)
Inderdaad, laten we ervan overtuigd zijn: “Daar waar de Onbevlekte aanwezig is, daar versterkt zich zonder twijfel het Rijk van het H. Hart van Jezus”. (brief van 21-1-1924)
Een heleboel mensen doen echter niet aan apostolaat, omdat ze er op een menselijke manier tegenaan kijken, alsof het een menselijke activiteit is. Men denkt vaak dat men over kwaliteiten moet beschikken als redenaarskunst en veel verstand en het vermogen om te overtuigen, te discussiëren en te argumenteren. Men vergeet dan dat het apostolaat een bovennatuurlijk werk is, een werk van genade. Deze manier om de zaak als natuurlijk te bekijken leidt ofwel tot eigenwaan of tot ontmoediging.
Wij zijn echter een instrument in de handen van de Onbevlekte, de Middelares van alle genade, en wij mogen meewerken aan een resultaat dat onze natuurlijke krachten te boven gaat, te weten de bekering van de naaste. Uit onszelf zijn we niet in staat een ander te bekeren, want dat is het gevolg van de genade. Maar als de Ridder zich bij voorbaat of bij gelegenheid in de geest in de handen van de Onbevlekte plaatst om mee te werken aan haar plan en dan de medaille met uitleg geeft, dan is hij een doeltreffend instrument van de Onbevlekte om via hem genade te verlenen aan een ziel om die te bekeren. Als we dit inzien dan beseffen we ook wat onze ware plaats is en dit behoedt ons weer voor ontmoediging en houdt ons tevens nederig.